(Artikel verschenen in de Volkskrant op 2 augustus 1991 naar aanleiding van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van Michiel de Ruyter. Geschreven door Ben Haveman en hier gebruikt met toestemming van de Volkskrant)

DJÀÀZZ-uh! DRAMZ-uh!

“Een beetje ijdelheid moet je houwen, anders kan je wel inpakken; zeker als je in een rolstoel zit.” In het oerwoud was het Michiel de Ruyter die je van boom tot boom bracht. Getongzoend door Paul Gonsalves, in de kloten geknepen door Louis Armstrong: Mister Jazz (3-8-1926) gaat thans met pensioen. De Contraband eerde hem al met Willem van Manens De Ruyter Suyte, op cd uitgebracht door BV Haast, en in het Amsterdamse BIM-huis wacht hem op 9 augustus in kleine kring een oorverdovende hommage, die rechtsreeks op de radio wordt uitgezonden. Hoe moet het nu verder met jazz behind the dikes? Signalement van Het Instituut met de bruine microfoonstem. “It don’t mean ein zing, if it ain’t got zet zwing.”

Tussen zijn tweede en derde glas Marc de Bourgogne (“alcoholpercentage iets te laag”) haalt Michiel de Ruyter een meetlat tevoorschijn, legt die langs mijn schouders en constateert snuivend: “Hmmm, minder macho dan ik dacht. Nee, eigenlijk niet zo macho.”

De Franse jazz scene, die was altijd zo verschrikkelijk macho, moet ik namelijk weten. Daar heeft bijvoorbeeld de oude mie Stephane Grappelli voor de oorlog wat onder geleden, tot in Nederland in zestig aan toe, voordat ie inderdaad tijdens het jazzfestival van Comblain-la-Tour ongehinderd twee paar herenschoenen op de hotelgang kon neerzetten om te laten poetsen: maat 42 en maatje 33. En nu mag die Hot Club-violist op zijn tachtigste in het Concertgebouw open en bloot knuffelend met een elfjarig gitaartalentje op de foto. “Verrukkelijk toch?”

[foto]
Foto: Pieter Boersma

Take a walk on the wild side, baby, maar wat heet wild. November ’58 mocht een lang stuk van Ellington met 27 chorussen niet op de Nederlandse radio: ging er te ruig aan toe in het Concertgebouw. Diminuendo and Crescendo in Blue, het publiek werd gek en begon te dansen, de politie raakte in paniek. “Maaaaar”, zegt De Ruyter verlekkerd, “die opname HEB IK!” Waar was witness De Ruyter eigenlijk niet bij? In De Doelen ziet hij tenorist Paul Gonsalves versuft komen aanwaggelen met een cocktail van speed, whisky en cognac en nog wat in zijn donder. Schuift met moeite langs het rijtje saxofonisten die als de sodemieter hun muziekstandaards beetgrijpen. Zit Paul eindelijk op zijn plaats, haalt Ellington hem meteen met een sardonische aankondiging voor een solo weer naar voren. Opnieuw met moeite dat rijtje langs, heel gênant, volslagen gegoofed.

“Maar dan speelde hij speciaal voor de dames op de eerste rij wel de sterren van de hemel, met dat groene gebreide mutsje op.”

“Paul kon bijna alle potten breken. De eerste man van wie ik een tongzoen heb gehad.”

Maar geen verdediging tegen de wereld hè, zoals ome Ben Webster idem dito soms. Of, zoals pianist Leo Cuypers ooit zei: wat moet je nou met deze wereld? “Is van de stage verdwenen ook, die cat. Never heard of ever since.”


We zitten in een trendy eetgelegenheid met uitzicht op een kruispunt in de Amsterdamse Pijp, want de jazzhistoricus zou vanuit zijn rolstoel wel weer eens een mooi ongeluk willen zien met veel glasscherven. “Vinden Amsterdammers mooi joh, theater voor de deur.”

In de straat verderop kweelde vóór de Eerste Wereldoorlog Eduard Jacobs, alias De Minstreel van de Mesthoop, diens vertaalde chansons van Aristide Bruant, piano spelend als een rock and roll-cat avant la lettre. Michiel (Chiel) de Ruyter, door intimi liefkozend het rijdend jazz-vademecum behind the dikes genoemd, oogt aanmerkelijk slanker dan in de tijd dat hij met een slokje op de nachtdienst doorkwam.

[foto]
De Ruyter in december 1957
Foto: Wouter van Gool

“Wat dacht je, drie programma’s live doen, dan moet je wel op je tenen staan.” Ook heeft hij zich ontdaan van het soort kettingen waarmee cats als Pharaoh Sanders zich tooiden. Alle cats deden dat toch, in de jaren zestig? Voordat de hippies Ibiza ontdekt hadden, zat De Ruyter in kettingen gekleed op het strand. “One of the cats, weetje. Ik hoor meer bij de muzikanten dan bij die vervelende radioboys die in hun ivoren torentje zitten.” Nog eens zo’n ketting geruild met Oliver Nelson, die zich vergooide aan jingles van een minuut om wat drankrekeningetjes te kunnen betalen. Maar evengoed voor niks meespeelde met Boy Edgar met medeneming van z’n eigen cognac. “Boy had een onleesbaar dokterspootje, maar Nelson blies zo’n stuk van hem pàts na een blik op de partituur mee. Dat zijn de echte topcats natuurlijk.”

“Weet je dat de free jazz-cats de term cigar cigar hadden als ze okay bedoelden? Ja, het spijt mij, maar wij zijn ouwe jazzmannen, wij gebruiken jazz-slang”, zegt De Ruyter ietwat ten overvloede, als hij tafelgenoot-radiocollega Pim Gras de menukaart aanreikt. “Check it out, cats. Easy.” De restauranteigenaar beschikt immers over Extra Sensory Perception (buitenzintuigelijke waarneming), om aan een titel van motherfucker Charles Mingus te refereren. Diezelfde Mingus zat in Holland een keer zonder bas en vroeg via Paul Acket of Lou van Rees aan die jongen van Serierse of die zijn instrument even aan hem wilde uitlenen. Nee, “want Mingus haat blanken”, was het antwoord. Had-ie ergens gelezen.

“Nou ja! Terwijl Mingus altijd blanken in z’n orkest had. Bullshit, zei ik nog tegen Koos. Mingus was absoluut hip.”

“Zeer”, beaamt radiocollega Gras.

Stenen tijdperk

[foto]
Met de ritmesectie van John Coltrane, v.l.n.r.: Jimmy Garrison, Mc Coy Tyner, Elvin Jones
Foto: Ton van Wageningen

Voor Amerikaanse buddies is hij Mike the Root, dan wel Mike the Rooder. Jazz wordt bij hem djààzz-uh! en drums worden dramz-uh! All American English. Het articuleren lijkt hem in de ether nader te staan dan het lachen en de geoefende luisteraar naar NOS-Jazz heeft hem al in het stenen tijdperk ingelijfd bij de karakteristieke donkerbruin-gevoileerde timbres van het Gooi à la Pete Felleman en Jan - zaliger nagedachtenis - Roelands, “hoewel volgens menigeen nogal ijdel en koketteerderig met hun geluid.”


“Je hoort”, zal hij uitleggen, “dat ik in het algemeen wat hoger praat dan voor de microfoon. Daar zit ik dicht op, want ik praat heel zacht als ik werk. Dan gaat je stem automatisch naar beneden.” Het nadrukkelijk uit-rek-ken van namen en termen doet hij om ook de niet geoefende luisteraar aan zich te binden. “Anders komt het zo incrowderig over.”

Geef hem trouwens maar een Netty Rosenfeld of een Aad Bos als het om de fraaiere Hilversumse colorieten gaat. Zo’n Jeroen Pauw van RTL 4 is ook behoorlijk cool en hip together en dàt weet-ie. Familie van een motherfucker die voor de EO werkt en die nog eens een Big Bill Broonzy-montage naar god heeft geholpen. Ging dus af als een reiger, zoals Wessel Ilcken zei in 1954 en als je het nou over hip had, nou dan was het Wessel wel!

Als je in vijftig hip was in Nederland, dan zei je niet “Cheers”. Welnee, dan hief je het glas onder het motto “Carvin’ the Bird!” Zo heette de 78-toerenplaat immers die Charlie (The Bird) Parker maakte, met op de keerzijde Cheers natuurlijk. En carving wil zoveel zeggen als snijen, een andere muzikant tijdens een jam-sessie overtreffen, liefst van het podium afspelen. “Maar The Bird was niet te carven, zoals meneer daar al zegt.” Een keer raden wat Aadje Bos en Chieltje de Ruyter tegen elkaar riepen, wanneer zij op weg naar Parijs het plaatsje Carven passeerden. Carven Tous Les Oiseaux!

Memories, just memories. Olijk houdt de jazzhistoricus een toefje witlof omhoog. Praat gierend over pianist Thelonious Monk die op een party door een functionaris wordt voorgesteld aan mr Pieter van Vollenhoven. “En wel in zulk krakkemikkig Engels, dat Monk z’n uitgestoken hand meteen weer intrekt, het eerste het beste glas drank pakt en in één teug naar binnen klokt.” Nee, dan drummer Art Blakey, die aan hem, geboren Amsterdammer Mike the Root, vroeg: “Hey man, hoe lang woon jij eigenlijk in Nederland?” “Dacht nota bene dat ik uit de Bronx kwam. Terwijl ik niet eens wist dat de Bronx bestond.”

[foto]
Met Wardell Gray
Foto: Hans de Wild

En die ene blues-cat dan, die begin jaren zestig ronduit flabbergasted was dat Mikey the Dutchman een andere zwarte cat uit het Zuiden van de States beter kon verstaan dan diens eigen landgenoten die driehonderd kilometer verderop vandaan kwamen? “Als Amsterdamse jongen ben je daar dan wel een beetje trots op.”

“Zeg Pim, heb je die muziek hier gehoord? Allemaal classical shit tegenwoordig.”

Mister Jazz. Hoeveel veertigers en vijftigers zullen niet met een Aha Erlebnis uit hun midlife-spleen opveren en de radio harder zetten als op een Hilversumse zender John Coltranes pulserende Minor Blues per ongeluk te horen is?

Dat was de Ruyters zaterdagse herkenningstune, toen hij nog voor de VARA werkte.

“Hij betekent voor velen de rode draad waar de informatie vandaan kwam”, zegt bandleider Willem Breuker. “De grote informatiebron voor nieuwe muziek. Eerst voor de AVRO en later bij de VARA. De actuele jazz kreeg je nergens anders dan bij hem te horen. De dagbladen schreven er niet over en in muziektijdschriften als Muziek Expres en Rhythme werd denigrerend gedaan over Sonny Rollins, John Coltrane, Eric Dolphy en Ornette Coleman. “In het oerwoud was het Michiel de Ruyter die je van boom naar boom bracht. Kocht ik platen van het geld dat ik verdiende met een krantenwijk, dan deed ik dat niet zonder de informatie van Michiel de Ruyter.”

Nieuwpoort

Voor Hans Dulfer (ex-Opel-verkoper, ex-Paradiso-directeur, verwekker van rising star Candy en beoefenaar der rockste jazz) staat het fenomeen De Ruyter vooral voor jaartallen. “Als je zegt: klarinetsolo Lester Young, dan noemt hij op: “15 augustus 1969, zondagmiddag drie uur, in de Vierde Straat, het vijfde blok links.” Ik leen hem wel eens een plaat en die krijg ik steevast terug met opnamedatum en alles exact erop geschreven.”

[foto]
Foto: Nico van der Stam

Historische juistheid above all, zal De Ruyter toegeven. Nog kan hij zich kwaad maken op de Europese Radio Unie EBU die een kwisje had waarbij het gevraagde jaartal een jaar min of een jaar plus mocht wezen. “Ik zeg: jongens, de slag bij Nieuwpoort was dus zeker in 1599 of in 1601 wellicht?” En laatst las hij ergens dat Ed van der Elsken zijn eerste jazzconcert in 1955 fotografeerde, terwijl de man dat, mind you, al in vijftig deed alvorens het geluk in Parijs te zoeken!


Muziekpaviljoen NOB, Hilversum. In de mist van zijn asbak wappert de jazzhistoricus bij zijn microfoon naar de ruit van de technicus Tom Prud’homme: “Laat de aankondiging van Blakey d’r maar uit, joh. De man vergist zich echt.” Missers zijn er al te over. Zo zag hij eens een BUMA-lijst waarop Vernon was weggezet als V. Duke Ellington! “Vernon Duke? Nooit van gehoord weetjewel. Terwijl die man godbetert Autumn in New York gemaakt heeft.”

Opnamen voor NOS-Jazzgeschiedenis, tegen de 550ste aflevering al weer, met onder meer oude Blue-Note-opnamen van The Jazz Messengers. “Heb jij daar singles van? Die zijn goud waard wist je dat? Kun je honderden dollars voor krijgen.” En terwijl het puntbaardje van de samensteller ritmisch wipt op de roffels van meneer de directeur zelf (“dat is hàrd jongen, geen wonder dat die Blakey doof geworden is”), wordt een binnenkomende technicus door zijn collega begroet met een enthousiast: “Nostalgie Willem!”

“Schei uit”, reageert de aangesprokene lijzig, z’n colbertje op een knaapje hangend. “Dat was toen al te modern voor mij.”

“Wat een lul, hè.”

Omroep-ambtenaren van dat kaliber (“zijn jullie soms uitgelopen?”) zal het worst wezen dat een stuk van Kenny Dorham genoemd is naar diens favoriete pijptabak: Prince Albert. Zo’n ambtenaar heeft geen boodschap aan de vierde mei 1963 waarop trompettist Joe Gordon, geboren op 15 mei 1928 in Boston, Massachusetts, en leeftijdgenoot van Cannonball Adderley, Johnny Griffin, Eric Dolphy en Art Farmer, stoned in bed stierf door een brandende sigaret in Santa Monica, Californië; noch aan tenorist Hank Mobley (7 juli ’30 - 30 mei ’87) die, zoals velen van zijn generatie, aan de middelen ten onder ging; of aan bassist Doug Watkins (2 maart ’34), “met zijn schitterende, lang uitzingende geluid” die nog voor z’n 28ste de dood vond in een car-crash.

Dat type omroep-ambtenaar zal ongetwijfeld liever aan de panelen schuiven voor EO’s Muzikale Fruitmand of Caroline Kaart als het zijn koffie en zijn atv maar op tijd krijgt.

Jazz, voor de invoering van de luistercijfers op prime time te horen, is weggemoffeld naar de late avond, maar de aan Doctor Jazz De Ruyter toegewezen technici zijn tenminste nog jongens met feeling voor het genre. En stel dat het live zou moeten, dan trekt ie z’n mouwen wel open. Lult zo tien minuten vol als een elektrische viool bij een zaaloptreden kuren vertoont, zoals met Breuker in Den Haag. “Kijk ik na een tijdje maar eens om of de schade inmiddels is hersteld, blijkt dat de heren musici zeer geinteresseerd met de armen over elkaar stonden te luisteren.”

De Ruyter heeft pakweg 99 procent van alles wat er qua geluid en op schrift over Billy Holiday is uitgebracht. Maar live van locatie en pas om 2 uur ’s nachts thuis, dat zou hij niet meer kunnen bolwerken.

Vies woord, jazz. Improvisatie heette dus het tv-programma dat hij midden jaren zestig deed. Nederland II was nog experimenteel en kon in het oosten des lands niet ontvangen worden. Haalde sowieso de kijkcijfers niet en werd na een seizoen al weer afgeschaft. Het was de tijd dat microfoons niet in beeld mochten. “Ik zeg: we zetten de microfoons met draden en de hele toestand neer zoals de muzikanten dat willen.” Vervolgens kwam er een regiseur die de drums op een verhoog wilde planten. “Ik zeg: ’Jongens, inpakken. Het gaat niet door!’ Toen ging het wel door natuurlijk, maar zonder die man.”

[foto]
Met Willem Breuker
Foto: Pieter Boersma

Muzikant Willem Breuker noemt het betreurenswaardig dat Michiel de Ruyter bij de omroepen nooit met een budget kon werken, in tegenstelling tot zijn Duitse tegenvoeter Joachim Ernst Berendt. Daardoor bleven internationale uitwisselingen op muziekgebied uit. Breuker: “We hebben eens een dergelijk voorstel gedaan aan Joop de Roo. Die schrok ervan, vond het belachelijk.” “Het was De Ruyter”, zegt Breuker, “die zonder ooit een eigen budget te hebben gehad of een zelfstandige positie, de stoot heeft gegeven tot de continuiteit die de NOS nu heeft bereikt op het gebied van de geïmproviseerde muziek.”

Met de NOS-Jazzgeschiedenis mag hij van de hogere legerleiding nog een paar jaar doorgaan, na zijn pensionering. “Als de NOS en ik nog bestaan. Het is natuurlijk een soort paradepaardje, een beetje statusding voor de NOS en sorry dat ik het zeg, uniek in de wereld. Het is nergens zo systematisch gedaan, dus kan ik er gewoon mee doorgaan.” In de buurt van het jaar 1994 zet De Ruyter er een punt achter. Wat erna komt, mogen anderen doen.

Telefoonboeken

Thuis, tussen een lp of twaalfduizend: “Natuurlijk ben ik geen echte researcher. Daar ben ik te immobiel voor. Ik kan niet een jaargang kranten in de States gaan doorkijken om een dingetje te vinden. Het is prettig dat er zo ontzettend veel literatuur is uitgekomen. Net bijvoorbeeld heeft een vent van de Columbia University een boek over de beginjaren van Duke Ellington gemaakt, een vrijwel witte pagina in de geschiedenis. Ellington is daar in zijn boek Music is my Mistress heel vaag over. Maar die man heeft telefoonboeken doorgenomen en is daar advertenties van Ellington in tegengekomen. Dat is fantastisch. Daar ben je dan ook acht jaar mee bezig. Dat zijn de echte researchers. Daar kom ik als eenvoudig radiomaker van m’n leven niet aan toe.”


Privé draait hij meer klassiek dan jazz uit de cd-box van zijn vrouw Marianne. Zijn ouders (pa in verzekeringen, ma heilgymnaste) moesten niets van populaire muziek hebben. Dus werd het Armstrong versus Wagner, aanvankelijk. Totdat De Ruyter senior ook in de greep raakte van Ellingtonia. “Tot op hoge leeftijd heeft mijn vader nog Ellington zitten draaien.”

Kennis over de syncopische subcultuur putte hij uit een standaardwerkje van ene Will G. Gilbert, een man die in de oorlog zeer fout bleek te zijn.

En voor de inval op Pearl Habour in ’41 kon je nog Amerikaanse platen kopen: wel eerst twee oude inleveren, behalve die van Columbia. Daar zat papier in.

Bunk Johnson introduceerde When the Saints en The Riverside Jazzmen met Chiel de Ruyter op klarinet speelden dat na de oorlog “als eerste in Nederland waarschijnlijk” na.

Orkest Michiel de Ruyter
Orkest Michiel de Ruyter in de Haagse Jazz Club
Foto: Wouter van Gool

Die klarinet had hij in ruil voor zijn ijshockeyschaatsen gekregen. Had de schaatsen net laten slijpen toen hij slingerend met zijn fiets thuiskwam. Koppijn, dus een griepje dacht de dokter. Het bleek kinderverlamming. In het Prinsengrachtziekenhuis kwam hij de Hongerwinter door met af en toe een Swingnummertje op de aangepaste radio.

Soms heeft hij nog wel eens een slapeloze nacht uit de tijd voordat de polio toesloeg: dat hij van zijn ouders open moet doen als er gebeld wordt en hij een vent van de Grüne Polizei met een schietijzer ziet staan. Hij doet niet open; de Grünen zijn de familie Batavier op twee hoog komen halen.

Voor de oorlog hadden zijn grootouders uit Duitsland een mini-kathedertje meegenomen met een hakenkruisje erop. Daar stond een poppetje in van papier-maché en dat poppetje was Hitler. Als je aan een elastiekje trok dan ging het rechterhandje in Sieg Heil-stand omhoog.

“Dat was een leuk souvenir”, zegt hij later, “voor Michieltje, nietwaar. Het hele ding zei me niks. Later luisterden m’n grootouders wel naar de Engelse zender. Maar ook naar de NSB-verrader Max Blokzijl, onder het motto: je moet het van alle kanten horen. Mijn grootmoeder lag in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis en als ik bij haar kwam, zei ze: ‘Ik kan bijna niet slapen want de joden gillen zo.’ Dat waren de nachtelijke razzia’s. Ik denk dat het tot haar begon door te dringen wat er voor verschrikkelijks aan de hand was. Ze is het ziekenhuis niet levend uitgekomen.

“Bij die generatie van haar zat latent antisemitisme natuurlijk. Allemaal factoren, denk ik, waarom ik nog steeds moeite heb om naar Duitsland te gaan. Dat is mijn hang up.”

[solisten-prijs]
Illustratie: Collectie NJA

Gelachen kon er worden toen Max van Praag in Loosdrecht met het jazzconcours begon en er bij hem thuis vergaderd werd over de voorronden, waarna de twee broers Max en Jaap anderhalf uur lang met witzen tegen elkaar op zaten te bieden. “Dan gingen we met pijn in de kaken en in de buik naar huis, maar we hadden geen enkele witz onthouden.” Zelf had de jazzkenner na een kortstondige broodwinning als tandtechnicus (“daar zat ik helemaal in m’n eentje geïsoleerd”) van zich af leren bijten. Toen hij op Schiphol voor het eerst oog in oog stond met Miles Davis, schamperde de god der trompettisten dat De Ruyter verdomd leek op een souteneur met wie het verdomd slecht was afgelopen.

“Ik ben erger dan een pooier”, was het antwoord. “Ik ben jazzcriticus”. “Sinds die tijd was ik de enige in Nederland waar die tegen praatte.” Dronk Miles later een bierglas met whisky halfleeg, dan was de andere helft voor Mike. En of Eric Dolphy nu stierf aan een overdosis of aan suikerziekte, een ding is zeker: in de VARA-studio greep Dolphy hem onverhoeds in de kraag en zei tegen iemand anders: This cat is so hip, man. Wapenfeit in zijn , door Frank van Dixhoorn opgetekende, memoires Een leven met jazz (1984, Van Gennep, Amsterdam).

De cats van zijn eigen eerste bandje, dus gosers nog, waren tof. Die hadden hem steeds in de kar van het Rode Kruis gehesen als ze elders optraden en eindelijk kon hij een klarinet bemannen met zijn moeilijke duim. Crazy Rhythm, alles speelden ze na van de AFN, en Chiel de Ruyter liet in Het Parool zien dat hij meer verstand had van jazz dan de vorige criticus, “al vond ik mezelf een enorme flutschrijver. Voordat ik er in ’68 mee ophield had ik de naam van de man die alles goed vindt, weet je wel.

Met Rita Reys en Erroll Garner, tijdens een Phonogram receptie in Hotel l'Europe Amsterdam 3 jan 1958
Foto: Collectie NJA

One of the cats. Jan de Winter haalde hem naar de AVRO-radio en toen de West Coast-rage de moerasdelta in zijn greep kreeg produceerde De Ruyter voor Philips de plaatpremiere van Jazz behind the Dikes. “En dat gaf even wat moeilijkheden”, commentarieert hij april 1991 bij de heruitgave op cd, “want iemand had ontdekt dat Dikes ook lesbiënnes betekende.” Ene Dits Sakkers speelde vanwege zijn baan bij Philips onder het pseudoniem Stido Alstrøm mee en verder natuurlijk Wessel, Rita, Pim, Tony, Cees: niet altijd op originele tracks want er is sindsdien het een en ander verloren gegaan.

De ene na de andere jazzmuzikant gaat dood, en volgens de grapevine (fluisterkrant) is zangeres Carmen McRae nu aan de beurt om geschiedenis te worden. Voelt Michiel de Ruyter zich niet de beheerder van een langzaam uitstervende discipline? “Een beetje wel, maar daar ben ik niet de enige in. Ik lever het Nationaal Jazzarchief dingen die bij de radio verloren zijn gegaan. Meest klassieke voorbeeld is Boy Edgar in het Concertgebouw. Gewist! Je gelooft het niet. Ambtenarenwerk, zoiets komt toevallig bij de verkeerde man, ze hebben banden en ruimte nodig, zien dat het oud is en roepen: wissen maar.” Gelukkig had De Ruyter zijn Revoxen paraat, ook toen de KRO Don Byas en Ben Webster samen liet spelen en vervolgens weer van de band wiste.


Hoe moet, vroeg deze krant, jazz voor de Nederlandse radio aangekondigd worden als Michiel de Ruyter er niet meer is? Zo’n compliment streelt zijn ijdelheid. “Een beetje ijdelheid moet je houwen, anders kun je wel inpakken; zeker als je in een rolstoel zit. Dan moet je meer power afgeven om je te handhaven.”

Hij heeft Stan Getz na ballingschap wegens dope-problemen naar de States zien terugkeren om een koffer met royalties op te halen na het succes van zijn bossa nova-sidestep met Jobim.

Hij heeft kwartaaldrinker Ben Webster, King of the ballad, horen vertellen hoe die met een wrakke autobus vol muzikanten de Depression in de States doorkwam: de gig (schnabbel) gespeeld maar geen cent verdiend, dus werd het kippen jatten.

[foto]
Met Louis Armstrong en Henri van Leer, 29 oct 1955
Foto: Collectie NJA

Hij heeft Louis Armstrong reclame zien maken voor het Zwitserse laxeermiddels Swiss Kriss. “‘En dáár’, zei Armstrong, mij krachtig in de kloten grijpend, ‘is het ook zeer goed voor’.”

Vandaar dat de jazzprofessor zijn gezelschap met een krachtig “Take care of your beautiful ass” uitgeleide mag doen.

Hij beschouwt Pieter van Vollenhovens Gevleugelde Vriend Pim Jacobs, die voor een volle zaal graag even met zijn bilpartij jolig de toetsen mag raken, nog steeds als “de meest swingende pianist”. Hij vindt dat trendy Candy Dulfer veel beter kan spelen “dan dat ze doet in het clubje van haar”. Hij is jazzhistoricus en hij bezit 85 videobanden van Laurel & Hardy voor als straks de nood aan de man komt; compleet uiteraard, en liefst zonder ondertitels.

Om hem op een praktische manier te eren liet het Amsterdamse BIM-huis, domein van improviserende musici, een monument oprichten: in de vorm van een liftje.

In het Haagse Bel Air-hotel, gereserveerd voor deelnemers aan het North Sea Festival, bestudeert de pensioengerechtigde aangedaan zijn hand waarin de zojuist gearriveerde 84-jarige Benny Carter met een “Hey baby, how’re ye doin’” zo krachtig heeft geknepen dat de tranen hem in de ogen sprongen. Carter, die zijn sax in bad pleegt te doen, Harry “Sweets” Edison die met z’n gestopte trompetje van die malle riedeltjes weggaf in Sinatra-songs, Ray Brown, Herb Ellis of Ornette Coleman: voorzien van blauw baseballpetje met geelgeborduurd eikenloof op de klep, wielt Baby Mike van coryfee naar coryfee.

Enkele dagen later zal hij het festival wegens een astma-aanval voortijdig moeten verlaten. Toch elke nacht dolle pret gehad tot half twee. “Vroeger werd het vijf uur, maar daar kan oom niet meer tegen.”

Aan een tafeltje tegenover ons prikt een grijze heer behoedzaam in zijn spaghetti, terwijl een andere heer beleefd naar zijn gezondheid komt informeren. De een speelde bij Stan Kenton en was echtgenoot van wijlen zangeres June Christy: Bob Cooper. De ander heeft een buikje, excelleerde nog met Charlie Parker en werd geboren als Robert Chudnick: Red Rodney. “Die jongens”, mompelt Michiel de Ruyter mijmerend, “kennen elkaar van die Kenton-shit dus die hebben het ook over eergisteren. Het is prachtig zo bedaagd als we nu allemaal geworden zijn, terwijl we vroeger allemaal wilde mannen waren.”

Allemaal cats met stijl, that’s for sure, en zich verre houdend van het soort stardom dat de dames en heren van Manhattan Transfer hier aankleefde: ofschoon het hooguit twee minuten lopen is van hotel naar concertpodium, verlangden ze voor die minieme afstand contractueel liefst vier limousines; een voor elk hunner. Naar jazzviolist Svend Asmussen al eens aangaf met een parodie op Michiel de Ruyters Duitse collega Joachim Ernst Berendt: It don’t mean ein zing, if it ain’t got zàt zwing..

Een teug van zijn jonge met ijs, een vage grijns onder zijn petje. Nee hoor, anderen moeten maar uitmaken wat er gedraaid wordt op zijn begrafenis. “Parker’s Mood, weet ik veel. Maar dan niet de mastertake, maar een andere, waarin-ie het coda vergeet. Die is veel mooier dan de mastertake. Shit, was het nou take twee?

“Of was het take vier?”

Ben Haveman

© 2005–2010 NJA | colofon