Børge Ring over Michiel de Ruyter

Børge Ring (Ribe, Denemarken, 1921) speelde als bassist in de groepen van Tony Vos en Herman Schoonderwalt op Jazz Behind the Dikes. Als tekenaar werkte hij voor de Toonder Studio’s, en won in 1986 een Oscar voor zijn korte animatiefilm Anna & Bella.

‘Het kwartet van Tony Vos waarin ik op Jazz Behind the Dikes te horen ben, was een vaste combinatie. De groep van Herman Schoonderwalt was een gelegenheidsensemble. Herman had die groep samengesteld, en alles gearrangeerd. Bij de eerste opnamen vroeg Tony mij of ik suggesties had voor het repertoire. Ik kende een mooie melodie die een vriend van mij uit Denemarken had gecomponeerd voor Coleman Hawkins, Souvenir. Die heb ik Tony voorgespeeld, en dat stuk namen we vervolgens op.

Tja, hoe gingen de sessies in hun werk? Je reist naar Hilversum, je gaat naar de studio, je pakt je bas uit, en dan repeteer je eerst. Contrabas was destijds een moeilijk op te nemen instrument. Nog vroeger, toen Duke Ellington Jimmy Blanton als bassist had, wou hij graag dat die in ieder geval glashelder en duidelijk op de tape stond. Daarom liet hij de bas opnemen met de microfoon dicht bij de toets. Dat klonk dan wel weer wat houterig. Lawrence Brown heeft me wel eens verteld dat Blantons werkelijke toon veel meer leek op die van Ray Brown, veel voller.

Ik kan me niet meer herinneren of de opnamen voor Jazz Behind the Dikes werden gemaakt op wasplaten. Die kon je afluisteren met een houten naald, maar daarna kon je zo’n plaat niet meer gebruiken. Dan was het dus een kwestie van: Zullen we hem afluisteren of zullen we hem uitgeven? Je kreeg dan vaak onenigheid tussen degene die een goeie solo had gehad en een ander wiens muze hem in de steek gelaten had. Met het Tony Vos Quartet was het opnemen vrij makkelijk. Dat was een kwestie van je lekker voelen en zo goed mogelijk spelen in dat idioom. Maar met gearrangeerde nummers met blazers en zo, ging dat lastiger. Dat was altijd veel gepiel, veel corrigeren en zo.

Er was ook wel een soort vriendschap tussen de muzikanten die op Jazz Behind the Dikes terechtkwamen. Er was veel verbroedering. Ik moest een keer met Tony Vos in Den Bosch spelen, een avondconcert, en toen liep Wessel Ilcken daar rond, slingerend met z’n bekkens, en dingen opstellend. Hij had in Stockholm gespeeld met Rita Reys en Toots Thielemans. Toen groette hij mij in het Zweeds, ‘Hoe gaat het, ouwe duvel?’ Wessel had een bassist die ook trombone en gitaar speelde, Dick Bezemer. In de Sheherezade, in de Wagenstraat in Amsterdam, speelden Wessel en Rita regelmatig met hun combo. Daar ging ik vaak bas spelen zodat Dick trombone kon spelen. Daar heb ik Chiel waarschijnlijk ook ontmoet. Bij de opnames van Jazz Behind the Dikes was het zijn rol om in z’n formidabele rolstoel van hem te zitten en zich in de handen te wrijven omdat het zo lekker ging.

Hij is pas lam in zijn benen geworden toen hij zestien was. Hij had eigenlijk vliegtuigconstructeur willen worden, maar hij is afgekeurd omdat hij kleurenblind was. En dat niet alleen wat betreft gekleurd licht, maar ook raciaal. Zijn rolstoel kon ingeklapt worden, en daarom nam ik hem soms mee uit rijden. We speelden destijds veel op jazzconcoursen, zo ook een keer in Hengelo. Michiel ging toen met me mee, en vertelde mij onderweg dat er een Hot Club de Hengelo was, naar het voorbeeld van die Franse Django Reinhardt-club. Hij zei me: ‘Dat noemen we de Hot Club d’ Angelo (op z’n Frans uitgesproken)’. Toen we daar aankwamen, en moesten gaan eten, bleek het restaurant een draaideur te hebben, en zijn rolstoel kon er niet doorheen. Hij zei: ‘Jongens, er zit niets anders op, jullie moeten me dragen.’ Dat deden we, en toen merkten we hoe lang die man eigenlijk was. We ondersteunden hem met z’n tweeën en het leek op die manier wel zo’n Renaissance-schilderij van de kruisafname. We kwamen door de deur en iedereen verstijfde, liet z’n Wiener Schnitzel en doperwten even liggen, en keek toe, met het slechte geweten dat gezonde mensen hebben als ze een gehandicapte zien. Ik heb de spanning doorbroken door hard te fluisteren, zodat de hele zaal het hoorde: ‘Ja maar Chiel, je hoeft ook niet zo snél te drinken.´ O, zeiden ze, en ze aten verder.

Chiel had een ding waar hij ijdel in was: zijn goede gehoor op het gebied van talen en uitspraak, in zijn geval van het Amerikaans. Ik speelde een keer met de Diamond Five, in ‘57 of zo. We stonden in de kleedkamer, en iemand zei: ‘Hebben jullie Chiel gisteravond gehoord over John Lewis?’ ‘Nee,’ zei Cees Smal, ‘hij had het niet over John Lewis.’ ‘Hou toch op, man, ik heb het zelf gehoord.’ ‘Chiel had het niet over John Lewis, hij had het over Dzjôhn Lhoeoewiss.’ Ik heb hem echt een keer betrapt op hoe ijdel hij hierin was. Niels Henning Ørsted Pedersen stond een keer buiten de concertzaal in Laren, en toen kwam er zo’n kleine Amerikaanse neger met een kapsel als een cipres op hem af, die danste om hem heen. Hij zei: ‘Man, you played Donna Lee.’ Toen zei Niels Henning: ‘You can always play Parker if you run out of ideas. You never run out of anythang?’ Chiel hoorde dat en hij keek me aan: ‘Heb ik al die jaren een slang aan mijn borst gehad? Niels Henning is een concurrent.’

Vrnl: Michiel de Ruyter, Hank v. Leer, Jim Hall, Jimmy Giuffre, onbekend
Foto: Wouter van Gool

Samen met Chiel zat ik in de Nederlandse afdeling van de Duke Ellington Appreciation Society. Henk van Leer, een grammofoonplatenhandelaar die vroeger drummer was geweest, was de derde man. We zaten op een avond na afloop van een Ellington-concert in de foyer van het hotel in Den Haag aan een lange tafel met sommige muzikanten te praten. Chiel zat tegenover Russell Procope en vroeg hem: ‘Zijn jullie altijd op reis, Russell?’ ‘Ja,’ zei Russell. ‘Dan zie je niet veel van je familie.’ ‘Nee.’ ‘Dan is het eigenlijk een soort zeemansleven.’ ‘Ja, dat is het af en toe, zei hij’. ‘Als ik 50 miljoen dollar op de bank had, wist ik wel wat ik zou doen.’ ‘Wat zou je dan doen?’ Chiel verhief zich uit z’n rolstoel en leunde over de tafel, nieuwsgierig naar het antwoord. ‘Dan zou ik gratis bij Ellington gaan spelen.’

Chiel was met zijn tweede vrouw, Marianne, bij een Ellington-concert in het Concertgebouw. Toen stond Ellington op en zei dat het volgende nummer was ‘dedicated to Mrs De Ruyter, who is the wife of my very good friend Mike.’ Zij kwam blozend de bühne op. ‘Kom eens hier, mevrouw, en laat mij voelen of u muzikaal bent,’ zei Ellington. Chiel was echt bevriend met Ellington, en hij was dan ook een van de weinigen die hem Edward mocht noemen.

“To my friend Mike. Good luck, Eddie”
Foto: collectie NJA

We hadden veel lol met die Ellington Appreciation Society. Ellington was een grote showman. Na elk nummer zei hij: ‘Thank you, thank you, we love you madly.’ En na een solo zei hij: ‘Johnny Hodges wants you to know that he, too, loves you madly.’ Hij kondigde nooit een nummer aan met titels, maar elk nummer had een specifieke piano-intro. En die intro’s moest iedereen kennen. Hij begon een keer iets te spelen, en toen sprong Ray Nance op, en rende naar de kleedkamer. Ellington stopte, en ging naar de microfoon: ‘Ray didn’t expect this number.’ Dan moest hij zijn viool halen. Je kon ook merken dat Harry Carney en Michiel de Ruyter dikke vrienden waren. Wij zaten in het Concertgebouw op rij 16 of zoiets, en ze begonnen op te stellen op het podium. Toen kwam Carney naar ons toe, en zei tegen Chiel: ‘Ik ben verkouden. Ken jij een goeie dokter die me wat penicilline kan geven?’

Een gezamenlijke vriend van Chiel en mij was Ray Brown. Ik ontmoette hem voor het eerst in Kopenhagen in ‘52, toen hij overkwam met Jazz at the Philharmonic. We organiseerden een feestje voor hem bij mij thuis, en dat vond hij leuk. Drie dagen later ontmoette ik hem op straat in Amsterdam. Hij zei: ´Hé, wat doe jij hier?´ Ik zei: ´Ik heb hier een afspraak met een tekenfilmstudio.´ ´You should do this,´ zei hij, en maakte bewegingen of hij bas speelde. ´Tja, ik kan niks anders,´ zei hij verontschuldigend. Als hij hier speelde, bracht hij de nacht door bij mijn vrouw en mij, en nam hij een taxi naar Schiphol. Ik woonde toen in de baarmoeder van Amsterdam, vlak bij het Centraal Station, aan het begin van de Haarlemmerstraat.

Ik werd weduwnaar toen ik 36 was, en in de jaren daarna verhuisden wij die nachten met Ray Brown naar Michiels huis. Dat vond Michiel fantastisch. We draaiden platen en discussieerden erover. Ik herinner me een nacht toen Michiel twee mede-jazzfans had uitgenodigd. Die waren in gesprek met Ray en vroegen hem van alles. Toen begonnen ze te praten over Jimmy Blanton, maar in het Nederlands. Ray had een beetje zitten dommelen, maar toen werd hij wakker, en hij zei: ‘Jimmy Blanton died, but bass playing didn’t die with him.’

In de begintijd dat ik Chiel leerde kennen, dus in de tijd van Jazz Behind the Dikes, vertelde hij me dat hij vroeger veel klarinet gespeeld had. Ik geloof in een dixielandgroep. Hij zei: ‘Nu ik jazzjournalist ben, kan ik het me niet veroorloven om te spelen, want iedere keer dat ik iets bekritiseerd heb, zullen ze zeggen: Kan je het zelf soms beter?’ Vele jaren later vonden we het jammer dat hij niet meer speelde, en hij schreef ook geen jazzkritiek meer, maar hij bracht jazzgeschiedenis op de radio. We gingen hem opgeilen om te spelen. Maar als je een muziekinstrument veertien jaar verwaarloost, lukt het niet de eerste keer. Dus begon hij te piepen, en dat vond hij gênant. Hij heeft het instrument dus niet meer opgepakt. De broer van Tony Vos, Henk Vos, die piano speelde in het kwartet zei ooit: ‘Chiel zweert bij moderne jazz, maar toch verdenk ik hem ervan dat hij in hart en nieren een New Orleans-man is.’

Chiel is twee keer op bedevaart naar New Orleans geweest. Toen hij weer thuis was, stuurde ik hem een cartoon, waarop hij in een rolstoel/raderboot zat, met de wielen van zijn rolstoel als de raderen van de boot. Hij kwam door de Beemster varen, met riet overal, en er was een paaltje in de verte, en daar stond ik op, in Volendams kostuum, en ik snauwde naar hem: ‘Is it true what they say about Dixie?’ Ik had hem natuurlijk getekend als admiraal Michiel Adriaansz. De Ruyter, met een admiraalssteek en alles.

Ik heb een periode van achttien jaar geen bas meer gespeeld, en toen ik weer begon, vroeg Chiel me: ‘Is bas spelen veel anders na achttien jaar?’ Toen zei ik: ‘Ik wil wel wat van de jazzgeschiedenis weten. Kun jij niet een soort menukaart opstellen, en wat platen met bassisten voor me draaien?’ Dat deed hij. Tot we bij een bepaald punt kwamen. Toen zei hij: ‘Van nu af ken je de rest.’ Een paar dagen later stuurde ik hem toen een cartoon waarin ik bij hem kom, en hij een kamer vol contrabassen heeft, in alle soorten en maten. De dag daarna viel hij uit zijn stoel, en brak een been of zoiets. Hij zei dat dat was omdat hij zo gelachen had om die cartoon.’


© 2005–2010 NJA | colofon